De essays van Michel Montaigne worden gezien als één van de eerste moderne geschriften uit het westen. Tussen 1571 en 1593 schreef hij 107 hoofdstukken over een veelheid aan onderwerpen. En op het laatst, hij takelde al vroeg af, over zichzelf en zijn kwalen. Toen hij overleed was hij 59, net zo oud als ik nu ben. Een mooi moment om zijn werk te bespreken in wat een lang blog zal worden.
Zie ik hem daar zitten? In de toren van zijn kasteel, op het buitenverblijf van zijn familie. 38 is ie pas en hij heeft zich teruggetrokken uit het openbare leven. Om zich te wijden aan zijn gedachten, zijn boeken en zijn geschriften.
Het is 1 maart 1580.
En hij wendt zich tot ons, de lezer. Want we moeten weten dat zijn boek te goeder trouw is geschreven, niet om ons te dienen noch voor zijn eigen roem. Het gaat namelijk over hemzelf; een frivool en ijdel onderwerp, zo zegt hij. Wij als lezers hebben waarschijnlijk wel wat beters te doen. Vaarwel dus, zo schrijft hij.
Maar niets bleek minder waar. Ruim 440 jaar later worden zijn essays nog steeds gelezen en nu ben ik er ook aan begonnen. Vanaf 2016 stond de kloeke vertaling van Hans van Pinxteren onaangeroerd in mijn kast. Door zijn aanstekelijke bundel ‘Hoe ouder, hoe vrolijker’ werd ik weer op het bestaan ervan gewezen, waarna ik het snode plan opvatte om in 2025 de 1379 bladzijden te lezen.
Als ik er elke dag 10 doe, ben ik in 138 dagen klaar.
Dat is 18 mei. Reken hier en daar wat tegenslag; zou het boek eind mei uit zijn? Dan moet ik sneller gaan lezen dan tot nu toe. Als ik dit schrijf op 18 januari 2025 ben ik bij hoofdstuk 1.23, pagina 140. Maar ik ben er wel door gegrepen.
Montaigne is zeker in het eerste deel beïnvloed door de Stoïcijnen. Veel van zijn thema’s komen me daardoor bekend voor. Ook de dilemma’s die hij benoemt zijn in deze tijd nog steeds relevant: Mag je overwinnen door arglist? Waarom is het onverstandig voor onderhandelingen het kasteel te verlaten? Wat kan de droefheid met je doen?
Allemaal pure gedachten en overwegingen uit een tijd die nog niet gedomineerd werd door techniek. Daardoor voelt het alsof je raakt aan de pure mens, nog niet door moderniteit aangetast, maar wel met hetzelfde redenatievermogen en de intelligentie van ons. Verrassend hoeveel er nu nog van toepassing is, vind ik.
Het mooie van de teksten van Montaigne is dat hij niet wil opdringen wat de waarheid is. Veel meer laat hij de verschillende benaderingswijzen zien, door de verhalen van anderen te vertellen. Om daarna aan jezelf de keus te laten welke invalshoek je kiest.
Al verzint hij er af en toe ook wel eens wat bij; is het niet waar, had het waar kunnen zijn.
Bij een oud verhaal kan het, in tegenstelling tot de bereiding van medicijnen, geen kwaad er nu eens dit, dan weer dat doorheen te mengen.
Want het gaat tenslotte om de boodschap.
Daarom deel ik graag de bevindingen van en tijdens mijn leestocht. Geen samenvatting dus, ook geen recensie. Wel kernpunten, associaties en overwegingen.
Ik zou zeggen, denk lekker mee, met de geannoteerde essays van Montaigne.
1.1 Verschillende methodes tot hetzelfde doel
In dit eerste hoofdstuk schrijft Montaigne over de dapperheid die je leven kan redden als je bent overwonnen of gevangen genomen door een machtiger partij dan jij. Hij geeft en paar van zulke voorbeelden, waaronder Edward van Wales, die uiteindelijk vergiffenis toonde aan de stad Limoges dankzij het dappere optreden van drie ridders.
Ja, de mens is een verbazend ijdel, complex en veranderlijk wezen. Je kunt er haast geen staat op maken of er algemene uitspraken over doen.
Waarna hij Alexander de Grote opvoert als iemand die dappere tegenstanders alsnog over de kling joeg.
Montaigne vraagt zich af of Alexander al zoveel heldenmoed had gezien, dat hij er niet meer van onder indruk was. Been there, seen that. Boeie. Zoiets?
Of misschien was Alexander zo jaloers op de dappere andere, omdat hij vond dat hij als enige zo dapper mocht zijn en dat die anderen daar geen aansprak op mochten maken. Hij kon dus niks anders doen dan ze ombrengen.
Of, dat kan ook nog, zou zijn eenmaal ontketende woede zo groot zijn dat die zich door niks liet beteugelen?
1.2 Over de droefheid
In over de droefheid zegt Montaigne dat hij zelf niet erg ontvankelijk is voor emoties, zoals onderwezen door de stoïcijnen.
Ik heb van nature een dikke huid en door mijn verstand te gebruiken maak ik die met de dag stugger en harder.
Verder quote hij Petrarca: wie zeggen kan hoe fel hij brandt, staat niet in vuur en vlam. En Seneca: geringe zorgen spreken zich uit, zware zorgen zwijgen stil.
Droefheid bouwt zich op, zo zegt hij. Het is een emmer water, waar de laatste druppel de boel doet overlopen. Maar soms is het zo overweldigend, dat je er per direct door kan overlijden.
Zo vertelt hij het verhaal van de Duitse officier Raisach die bij het aanschouwen van zijn dode zoon in een harnas niks zei, verstarde en daarna dood neer viel.
Daar staat tegenover dat de vreugde ook tot instantane dood kan leiden. Het is de heftigheid van emotie die een mens fataal kan zijn, niet de droefheid of vreugde op zichzelf.
1.3 Onze gevoelens reiken tot voorbij het leven
De eerste twee bladzijden van dit hoofdstuk zijn het meest interessant. Daarin stelt Montaigne dat we nooit bij onszelf zijn, maar altijd een stap verder. Vrees, hoop en verlangen drijven ons naar de toekomst en dat verbreekt de band met het nu.
Of zoals Epicurus zegt: het past de wijze niet om vooruit te kijken of zich zorgen te maken over de toekomst.
Angst voor de toekomst brengt de mens schade toe, schrijft Seneca. Daarna citeert Montaigne Plato: doe wat je doen moet en ken jezelf. Als je jezelf kent, weet je ook wat jouw zaken zijn en welke je kunt laten liggen omdat die voor anderen zijn. Dat geeft rust.
Zoals de dwaasheid nooit tevreden is, zelfs niet als haar wensen worden vervuld, zo is de wijsheid steeds tevreden met wat voor handen is en heeft nooit onvrede met zichzelf. Zei Cicero in Tusculum.
De rest van het hoofdstuk is een merkwaardig vehaal over begrafenissen en rituelen. Men moet niet alles willen onthouden als je het later ook nog op kunt zoeken.
1.4 Ons gemoed reageert zijn emoties af op de verkeerde dingen als de echte ontbreken
Heftige emotie, zo zegt Montaigne, moet zichzelf altijd ergens op richten. En als er niets is, dan kiest het wel voor een afleider, iets wat er eigenlijk niets mee te maken heeft, maar er wel voor door kan gaan.
Want ongerichte emotie kan niet lang bestaan, dan is het gelijk een wind die zijn kracht verliest en verloren gaat in de lege ruimte.
Verder citeert hij de filosoof Bion, over de koning die uit droefheid al zijn haren uittrok: “denkt hij soms dat je met een kale kop minder verdriet hebt?”
En Plutarchus: trek je niets van de gebeurtenissen aan, want die hebben lak aan je razernij.
Maar, zo sluit hij af, tegen onze eigen wanordelijke geest kunnen wij nooit genoeg tekeer gaan.
1.5 Of de commandant van een belegerde vesting de poorten uit moet gaan om te onderhandelen
List of moed, wie let daarop: het is de vijand, toch? Dit citaat van Vergilius staat centraal in hoofdstuk 1.5.
De vraag is of het doel de middelen heiligt, dan wel dat dapperheid voor de list gaat. Het is eervoller te winnen door kracht dan door arglist, zo wordt door sommigen gesteld, je zegeviert volgens hen alleen echt als je wint door goeder trouw en met behoud van waardigheid.
Het koninkrijk Ternate verklaarde daarom zijn tegenstanders vooraf de oorlog met een volledige opgaaf van middelen, manschappen en materieel, zowel offensief als defensief. Mocht de vijand daarin geen aanleiding zien een bestand te treffen, dan was er ook geen grens om het geschil te beslechten in het veld; alles was toegestaan.
De oude Florentijnen, in een overtreffende trap, kondigden hun verrassingsaanval een maand van tevoren aan door het luiden van hun klok, de Martinella.
Toch schrijve men de list niet af. Wie het niet redt met de huid van een leeuw, moet er een stuk vossenvel aan vast naaien. Verras de vijand.
Tijdens onderhandelingen en vredesverdragen moet de aanvoerder het meest op zijn hoede zijn. En niet zelf de poort uitgaan om de vrede te bevestigen, tenzij hij de overwinning al veilig heeft gesteld.
Maar wie aan het kortste eind trekt make zich groter; zolang ik mijn zwaard nog kan hanteren, zei Eumenes, zal ik nooit vinden dat iemand anders groter is dan ik.
Montaigne sluit af met de stelling dat hij een ander graag op zijn woord gelooft, maar alleen als dat uit vrije wil is en in goed vertrouwen gebeurt; nooit met de moed der wanhoop. De kat in het nauw maakte altijd al rare sprongen.
1.6 Het uur der onderhandelingen is vol gevaren
Hoofdstuk 1.6 gaat door op 1.5: is winnen door arglist eervol? Of geldt het winnen zelf als afdoende reden om de ingezette middelen te kunnen verantwoorden?
Het is voor de stad die zich ook op gunstige voorwaarden overgeeft altijd hachelijk geweest om te vertrouwen dat de afspraken worden nageleefd, zegt Montaigne. Het recht van hebzucht en wraak is vaak sterker dan gezag en krijgstucht.
Niemand zou mogen profiteren van andermans dwaasheid, citeert hij Cicero, maar in oorlog gaat dat niet altijd op. Wie wint oogst de roem, of het nu komt door geluk of vernuft.
Het is een kort hoofdstuk, 1.6, waarin Montaigne mijns inziens twijfelt om te kiezen tussen de overwinning door dapperheid en eerlijkheid, dan wel te waarschuwen voor het verraad van de ander.
Misschien is het allebei waar.
1.7 Onze daden moeten beoordeeld worden naar onze bedoelingen
Ontslaat de dood van verplichtingen? Mag je je woord breken als je bent overleden?
Montaigne meent van niet. Aangezien wij geen controle hebben over daden en handelingen, alleen maar over de wil, zijn alle regels betreffende de menselijke afspraken gegrondvest in de wil. Als je meent dat de dood je ontslaat van aangegane afspraken, onteer je jezelf, zowel als je geweten.
Wie het vonnis uitstelt tot het moment dat hij geen weet meer heeft van de zaak is een onbillijke rechter, oordeelt Montaigne.
Uiteindelijk gaat ook dit hoofdstukje over eer en arglist. Het lijkt een pleidooi voor waardigheid zonder naïviteit.
1.8 Over de ledigheid
Als wij de geest niet richten, schrijft Montaigne, zal onze geest zich vullen met ledigheid en aan de haal gaan, van “hot naar her zwalken door het braakland van de verbeelding.”
Hij zal zo gejaagd zijn dat hij niets dan dwaasheid en schimmen produceert, ijle gedachten spinnend in koortsige dromen.
Wie overal is, is nergens.
“Als je overal woont, Maximus, ben je nergens thuis,” schreef Martialis in zijn Epigrammen.
Kennelijk heeft Montaigne zich teruggetrokken en verblijft nietsdoend op zijn buitenverblijf. Alwaar zijn geest zoveel gedrochten, spooksels en dwaasheden produceert dat hij ze op schrift stelt, in de hoop dat zijn geest er zich nog eens voor zal gaan schamen.
Is Montaigne iemand anders dan zijn geest, vraag ik me nu opeens af?
We zijn op pagina 46. Nog 1331 te gaan 🙂
1.9 Over leugenaars
In hoofdstuk 1.9 beklaagt Montaigne zich over zijn geheugen. Werkelijk niets kan hij onthouden, vertelt hij, maar dat heeft er wel toe geleid dat hij al zijn andere cognitieve capaciteiten vol heeft kunnen trainen. In tegenstelling tot hen die door hun goede geheugen luie denkers zijn geworden, mensen die van wal steken met oude verhalen in zulke details dat niemand het interessant meer vindt.
En dan weer niet onthouden hoe vaak ze hun mottige verhalen al niet verteld hebben; vooral oudere mensen zijn hier te duchten.
Leugenaars moeten over een goed geheugen beschikken om niet door de mand te vallen. Montaigne noemt twee types; zij die niet alles vertellen wat ze weten, en zij die iets anders vertellen dan er werkelijk gebeurd is. Het gaat hem om de laatste groep; die vindt hij verachtelijk. Zelfs als hij zijn eigen hachje zou kunnen redden met een leugen, zou hij het niet doen.
Want taal is wat de mensen met elkaar in contact brengt.
Als wij beseften hoe afschuwelijk de leugen is en wat wij ermee aanrichten zouden wij die overtreding te vuur en te zwaard bestrijden, en met meer reden dan andere misdaden.
Aan leugens raakt men verslaafd, zo meent Montaigne. Wie er eenmaal mee begint kan niet meer ophouden. Verder is het lastig dat leugens niet één gezicht hebben; het is niet het omgekeerde van de waarheid, het kent niet één gezicht. Anders hadden we de leugens gewoon kunnen omkeren.
Hier raakt het aan de paradox van Epimenides, die zei dat Kretenzers altijd liegen. Als Kretenzers altijd liegen sprak hij de waarheid en dus loog hij. Als ze niet altijd liegen, sprak hij de waarheid en dus loog hij.
De pythagoreeërs zeggen dat het goede zeker en eindig is, het kwade onzeker en oneindig. Duizend wegen leiden van het doel af, eentje gaat er naar toe.
1.10 Over vlot of traag spreken
“En nooit kreeg ieder van ons alle talenten” (versregel van La Boétie, een vriend van Montaigne)
Er zijn mensen die altijd hun zegje klaar hebben en er zijn hen die zich eerst goed moeten voorbereiden. De eerste groep omvat vooral de advocaten, terwijl onder de tweede groep met name de predikers schuil gaan.
Helaas zijn er te weinig predikers in Frankrijk, stelt Montaigne, ook al is de rol van de advocaat toch moeilijker.
Zelf heeft hij moeite zich lang voor te bereiden op een spreekbeurt. Als het niet vrij en spontaan gaat, dan gaat het volgens hem belabberd. Daarnaast heeft hij zijn stemmingen niet in de hand; het toeval speelt een grotere rol dan hijzelf.
De omstandigheid, het gezelschap en zelfs het geluid van mijn stem diepen meer uit mijn geest op dan ik er zelf uithaal als ik hem in mijn eentje peil en aanspraak.
Uiteindelijk vindt Montaigne het gesproken woord dan ook waardevoller dan het geschrift.
Wat bij mij dan weer het gevoel opriep dat de bandrecorder zo’n 400 jaar te laat is uitgevonden. Nu ben ik opeens benieuwd naar het stemgeluid van Montaigne. Er is vast ook geen foto van hem.
Dit zijn de eerste tien geannoteerde essays van Montaigne. In de loop van de komende maanden vul ik die aan, al naar gelang ik mijn geplande leestempo weet vol te houden. Dus kom af en toe weer eens kijken hoe ver het project staat.